Chavignolles

Uit De Topografie van de Domheid: Chavignolles

In augustus 1873 maakt Flaubert voor zijn roman Bouvard et Pécuchet een oriënterende reis door Normandië om ‘een bepaald landschap te ontdekken dat ik in mijn hoofd heb’. Hij wil ‘nauwgezette literatuur’ schrijven. ‘Ik heb behoefte aan een dwaas oord te midden van een mooie landstreek, en in die landstreek moet men geologische en archeologische wandelingen kunnen maken (…)’.

In juni 1874 vertrekt hij opnieuw, nu in het gezelschap van zijn vriend Laporte. Enthousiast keert hij terug: ‘Ik zal Bouvard en Pécuchet plaatsen tussen de vallei van de Orne en de vallei van de Auge, op een stompzinnig plateau tussen Caen en Falaise’. In de klassieke retorica voorziet de ‘topografia’ in het argumentam a loco: uit de aard van de plaats (klimaat, grondsoort, ligging) volgt het bewijs voor de domheid van de inwoners. Volgens de humorale theorie van Galenus danken de inwoners van Boeotië hun domheid aan het droge klimaat. Het gebrek aan jodium in het drinkwater van de Alpen leidt tot de bergziekte die gepaard gaat met achterlijkheid. (Omgekeerd lachen Kropdragers uit het Zwitserse Isny ‘abnormale’ buitenstaanders uit om hun ‘gebrek’.) Volgens de astrologie wordt iedereen dom geboren die het licht ziet onder de zestiende graad van Leo. De retorische ‘topothesia’ beschrijft een denkbeeldige plaats die de domheid van de inwoners weerspiegelt. De epische domdaden spelen zich bij voorkeur af op het platteland, op zand, turf, ijs, modder, een hellend vlak. Favoriete monumenten zijn de put, de kerk en het stadhuis. De geliefde boom is de notelaar. In het bestiarium stupidum huizen de ezel, de koekoek en de muishond. Rekwisieten zijn de botte bijl, een molentje en een mesthoop. En dit alles staat in het teken van de maan, de tong en het zout.

Flaubert verheft een bestaande plaats tot een denkbeeldig oord, de plaats wordt een gemeenplaats: in Chavignolles zal hij de grenzen van de domheid bestuderen: ‘Het lijkt mij toe dat ik me ga inschepen voor een zeer grote reis, naar onbekende regionen, en dat ik niet zal terugkeren’ (29 juli 1874). Als een regisseur ziet Flaubert het landschap voor zich: ‘Plateau van Mutrécy. Met Caen links: een dorp uiterst links. Rechts tegenover, aan gene zijde van de Orne stijgt het terrein licht, klein bos, weiden, met hier en daar bomen. Precies er tegenover de binnenweg die komt van de route van Caen. Rechts, de leistenen daken van het dorp. De rivier ziet men niet. Op de voorgrond twee (grote) eenzame essen.’Zijn ‘oog voor de domheid’, het vreselijke talent om zelfs in bomen, tuinhekken en zonsondergangen de domheid te herkennen, komt hem dit keer van pas. De domheid van het landschap provoceert de domheid van de bezoekers; niet alleen doemt hij de archeologie, topografie, streekgeschiedenis, land- en tuinbouw tot mislukken, hij legt ook de domheid van alle stadse methoden en theorieën van Bouvard en Pécuchet bloot. De plaats voldoet aan de idee die Flaubert a-priori had van een domme plek. Er bestaat kortom een harmonie tussen zijn vooroordeel en het landschap. Na een tocht vol ontberingen bereiken Bouvard en Pécuchet, net als Flaubert, het paradijs van de domheid. De roman is nimmer voltooid, er resten slechts brokstukken.